Engels.

Ze komen met zijn vieren uit school. De twee tienjarige jongens voorop, op enige afstand volgt opa met het meisje van acht. De jongens zijn druk aan het praten, Engels met een verbazend goede uitspraak en intonatie.
We gaan allemaal zitten voor de lunch en de gast aan onze tafel vraagt of ze straks met nog een vriendje op de televisie mogen gamen. Hij schakelt voor mij over op Nederlands. Ik antwoord dat dat natuurlijk mag, een uur, als ze daarna lekker gaan buitenspelen. Ik weet dat ik dit niet hoef te zeggen want behalve dat deze kinderen graag gamen, mogen ze ook graag buiten spelen.
Aan tafel wordt door elkaar Nederlands en Engels gesproken en wanneer opa er net iets van wil zeggen (hij vindt al dat Engels eigenlijk wel wat overdreven) herinnert ons meisje ons aan de afspraak die in het gezin is gemaakt dat, wanneer er iemand bij is die geen Engels verstaat, er Nederlands moet worden gesproken. De jongens schakelen over op hun moederstaal en maar een enkele keer vergeet een van de twee het.
Wanneer ze met z’n drieën aan het gamen zijn valt me op enig moment op dat er twee commentaar geven en ik één steeds niet hoor. Na beter luisteren merk ik dat de twee oudsten weer zijn overgeschakeld op het Engels. Mijn: “Jongens!” is genoeg. De voertaal wordt weer Nederlands en ook de derde gamer reageert weer op wat er op het scherm gebeurt en op het commentaar van zijn medegamers.
Ik verbaas me er altijd weer over dat de kinderen meestal direct reageren wanneer we hen ergens op aanspreken. Tegelijk is dat ook wat ze hebben geleerd en daarmee aangeven dat je met hen heel goed afspraken kunt maken mits we ons daar met elkaar aan houden en er iemand is die erop let.